Op de plantages verbouwden tot slaaf gemaakte mensen hun eigen voedsel op kostgronden. Zij kregen vaak van de plantagehouders onvruchtbare grond toegewezen; de vruchtbare grond was voor de plantagehouders. De Marrons legden in de dichtbegroeide bossen van Suriname vruchtbare tuinen aan. Ook deze worden kostgronden genoemd, net als de moestuinen op de plantages.
Zaden en stekjes van zwarte rijst, cassave, okra en maïs die ze hadden meegesmokkeld van de plantages, verstopt in hun haren, plantten ze in het bos. Sommige gewassen ruilden ze met inheemsen en met mensen op plantages, waardoor een zelf gecreëerd handelssysteem ontstond. Dankzij deze kostgronden konden de Marrons overleven, ver weg van de plantage en haast onvindbaar voor de koloniale overheid. Hun kostgronden vormden de basis voor nieuwe samenlevingen die tot op de dag van vandaag bestaan. In de tentoonstelling kom je onder andere meer te weten over een aantal van de zes Marron-groepen in Suriname en Frans-Guyana.